Biologie
🇳🇱
In Dutch
In Dutch
Practice Known Questions
Stay up to date with your due questions
Complete 5 questions to enable practice
Exams
Exam: Test your skills
Test your skills in exam mode
Learn New Questions
Manual Mode [BETA]
Select your own question and answer types
Specific modes
Learn with flashcards
Listening & SpellingSpelling: Type what you hear
multiple choiceMultiple choice mode
SpeakingAnswer with voice
Speaking & ListeningPractice pronunciation
TypingTyping only mode
Biologie - Leaderboard
Biologie - Details
Levels:
Questions:
151 questions
🇳🇱 | 🇳🇱 |
Fenotype | De 'waarnmbaare eigenschappen' van een organisme. |
Genotype | Het totale pakket aan genen (DNA) in een cel |
Gen | Eel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een of meer erfelijke eigenschappen of een deel van een erfelijk eigenschap |
Chromosoom | Is een lang DNA molecuul en veel eiwit-moleculen. |
Autosomen | Chromosoom paren 1 t/m 22 heten zo |
Organische stoffen | Grote, complexe moleculen die veel energie bevatten en altijd een of meer C-atomen |
Anorganische stoffen | Kleine, eenvoudige moleculen die weinig to geen energie bevatten |
Autotroof | Autotrofe organismen nemen uit hun omgeving alleen anorganische stoffen op en maken zelf organische stoffen |
Heterotroof | Heterotrofe organismen moeten organische stoffen van andere organismen opnemen en anorganische stoffen uit hun omgeving |
Ontwikkelen | Het optreden van verandering in de bouw en het functioneren van het organisme of van bepaalde delen ervan |
Systeem aarde | Geheel aan ecosystemen op aarde, ook biosfeer genoemd |
Context | Een situatie waarin biologie een rol speelt |
Individu | Elk individueel organisme |
Organisme | Levend wezen dat uit één of meer cellen bestaat |
Organismen | Levende wezens zoals planten, dieren, schimmels en bacteriën |
Dood | Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont |
Levensloop | Duidelijk te onderscheiden verschillende fasen of stadia in het leven van een organisme die beginnen direct na het ontstaan van een organisme en eindigen met de dood van het organisme |
Interactie | Biologische eenheden (bijvoorbeeld moleculen) reageren op elkaar en op de invloeden uit hun omgeving |
Populatie | Groep individuen van dezelfde soort dat in een bepaald gebied leeft en zich onderling voortplant |
Soort | Organismen die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen voortbrengen |
Katalyseren | Het versnellen van de chemische reacties van stofwisselingsprocessen |
Levensverschijnselen | Levende wezens vertonen levensverschijnselen zoals voortplanten, groeien, ontwikkelen en stofwisseling |
DNA | Molecuul dat de erfelijke informatie van een organisme bevat |
Orgaan | Deel van een organisme met een specifieke bouw en functie |
Emergente eigenschap | Als er op een hoger organisatieniveau een nieuwe eigenschap ontstaat die er op het lagere organisatieniveau niet is |
Ontwikkelen | Het optreden van veranderingen in de bouw en het functioneren van het organisme of van bepaalde delen ervan |
Biosfeer | Geheel aan ecosystemen op aarde, ook systeem aarde genoemd |
Moleculen | De kleinste biologische eenheden en de bouwstenen van stoffen en cellen |
Enzymen | Stoffen die de chemische reacties van stofwisselingsprocessen versnellen |
Stofwisseling | Alle chemische (scheikundige) reacties in een organisme |
Levenscyclus | Alle individuen van een soort doorlopen tijdens hun levensloop dezelfde fasen of stadia (ei, rups, (larve), pop, volwassen dier (imago)) en ondanks dat individuen van een soort sterven, blijft de soort voortbestaan |
Cel | Alle organismen bestaan uit één of meer cellen |
Ecosysteem | Min of meer begrensd gebied met bepaalde eigenschappen, waarbij zowel de levende als de niet-levende natuur in dat gebied hoort |
Levenloos | Dingen in de natuur die nooit hebben geleefd |
Biologische eenheden | Organismen zijn georganiseerd in de biologische eenheden molecuul – cel – orgaan – organisme – populatie – ecosysteem – biosfeer (systeem aarde) |
Spierweefsel | Langgerekte cellen die kunnen samentrekken en zo beweging mogelijk maken |
Organenstelsel | Aantal organen dat samen een bepaalde functie uitoefent |
Dekweefsel | Weefsel dat inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakten beschermt, ook epitheel genoemd |
Tussencelstof | Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt tussencelstof voor; het soort tussencelstof hangt samen met de functie van het weefsel |
Zenuwweefsel | Cellen van zenuwweefsel geven informatie door |
Weefsel | Groep cellen met dezelfde vorm en functie |
Bindweefsel | Geeft steun en vorm aan een organisme en aan afzonderlijke organen, verbindt lichaamsdelen onderling en het vult ruimten tussen organen op |
Transmissie-elektronenmicroscoop of TEM | Microscoop waarbij een elektronenbundel door het object gaat en waarbij het beeld waarin geen diepte is te zien op een speciaal scherm ontstaat |
Celplasma | Inhoud van de cel die bestaat uit het grondplasma met daarin allerlei organellen, ook cytoplasma genoemd |
Celwand | Stevig laagje om een plantaardige cel heen dat niet tot de cel behoort (is tussencelstof) |
Intercellulaire ruimte | Ruimten gevuld met lucht of vocht die ontstaan op plaatsen waar plantaardige cellen niet helemaal op elkaar aansluiten |
Leukoplasten | Dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit in op te slaan |
Vacuole | Een blaasje in het cytoplasma, veel plantaardige cellen bevatten een grote centrale vacuole |
Chomoplasten | Plastiden die gele, oranje of rode kleurstoffen bevatten |
Chloroplasten | Plastiden die groene kleurstoffen bevatten, ook bladgroenkorrels genoemd |
Object | Voorwerp in een preparaat dat erg dun moet zijn om licht door te kunnen laten |
Scanning elektronenmicroscoop of SEM | Microscoop die een object aftast met een elektronenbundel waarna het object elektronen weerkaatst en een beeld ontstaat waarin diepte is te zien |
Chlorofyl | Groene kleurstoffen in chloroplasten |
Bladgroenkorrels | Plastiden die groene kleurstoffen bevatten, ook chloroplasten genoemd |
Celmembraan | Buitenste laag van een cel die het inwendige van de cel, het cytoplasma (celplasma), scheidt van het milieu buiten de cel |
Celkern | Organel omsloten door de kernmembraan in het cytoplasma dat DNA bevat |
Vacuolemembraan | Membraan dat de vacuole omgeeft |
Cytoplasma | Inhoud van de cel die bestaat uit het grondplasma met daarin allerlei organellen, ook celplasma genoemd |
Preparaat | Bestaat uit een objectglas en een dekglaasje met daartussen het object dat je onder een microscoop wilt bekijken |
Grondplasma | Bestanddeel van het cytoplasma dat bestaat uit water en opgeloste stoffen |
Organel | Elk deel van een cel met een eigen functie |
Kernmembraan | Vormt de buitenste laag van de celkern |
Plastiden | Organellen in plantaardige cellen waarvan verschillende typen bestaan: chloroplasten, chromo-plasten en leukoplasten |
Cytoskelet | Netwerk van eiwitvezels (microtubuli en microfilamenten) binnen in cellen dat er voor zorgt dat de cel zijn vorm behoudt en dat organellen op hun plaats blijven en dat een cel van vorm kan veranderen of zich kan verplaatsen |
Ribosomen | Kleine bolvormige organellen die eiwitten produceren, ze liggen op het endoplasmatisch reticulum en komen vrij in het cytoplasma voor |
Lysosoom | Afgesnoerde blaasjes van het golgisysteem met eiwitten (enzymen) die in de cel blijven; na versmelting met een ander blaasje, kunnen de enzymen de eiwitten in dit blaasje verteren |
Nucleolus | Plaats in de celkern waar delen van ribosomen worden gemaakt |
Hydrofiel | In water oplosbaar |
Hydrofoob | Waterafstotend |
Motoreiwitten | Verplaatsen zich langs het cytoskelet en transporteren daarbij blaasjes en eiwitten |
Microfilamenten | Vezels in het cytoskelet, zien er uit als een gedraaide draad, gevormd door eiwitten |
Ontwerpend onderzoek | Onderzoeker ontwikkelt materialen, instrumenten of instructies als antwoord op een onderzoeksvraag |
Theorie | Verklaart verschillende samenhangende hypothesen die bij experimenten juist zijn gebleken |
Verwachting | Naar aanleiding van de hypothese geeft een onderzoeker aan welke waarnemingen of observaties hij waarschijnlijk doet als de hypothese juist is |
Hypothese | Mogelijke verklaring voor een waarneming van een verschijnsel of een mogelijk verband tussen verschijnselen |
Experimenteergroep | Groep organisme die tijdens een onderzoek wordt bloodgesteld aan een bepaalde invloed die je wilt onderzoeken |
Data | Verzamelde gegevens (metingen, observaties) van een onderzoeker |
Controlegroep | Groep organisme die tijdens een onderzoek niet wordt bloodgesteld aan een bepaalde invloed die je wilt onderzoeken |
Steekproef | Onderzoekers selecteren een representatief deel van de onderzoeken groep omdat het niet mogelijk is alle personen te bevragen |
Resultaten | Verzameling observaties of (meet)gegevens |
Natuurwetenschappelijk probleem | Waargenomen natuurverschijnsel dat vragen oproept bij een wetenschapper en waarover hij geen antwoorden kan vinden in de bestaande literatuur of onderzoeken over dit verschijnsel |
Conclusie | Met de resultaten en alle informatie die is opgezocht, kan een onderzoeker een antwoord geven op de onderzoeksvraag |
Model | Vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid zoals een virtueel experiment op de computer |
Generatio spntanea | Volgens deze theorie kunnen organismen ontstaan uit levenloze of dode stoffen |
Beschrijvend onderzoek | Bij een beschrijvend onderzoek probeer je vanuit veel specifieke gevallen (de verzamelde data) tot een algemene regel te komen ( een conclusie) |
Natuurwetenschappen | Wetenschappen die natuursverschijnselen bestuderen |
Onderzoeksvraag | Vraag die ontstaat naar aanleiding van een natuurwetenschappelijk probleem of naar aanleiding van eerder onderzoek of na literatuuronderzoek en die duidelijk maakt wat je precies te weten wilt komen en wat je gaat onderzoeken |
Modeleren | Gebruik van modellen voor onderzoek |
Hypothesetoetsend onderzoek | Een onderzoeker bedenkt een methode om een hypothes te toetsen bijvoorbeeld met een expiriment waarbij de werekelijkheid wordt gemanipuleerd |
Blancoproef | Een experimentgroep wordt bloodgesteld aan een bepaalde factor die je wilt onderzoeken en de controlegroep niet |
Interfase | Fase van de celcyclus tussen twee mitosen |
Celcyclus | Opeenvolgende fasen die een delende cel doorloopt |
Moedercel | Cel die door celdeling twee nieuwe cellen vormt |
Trekdraden | Draden die de chromatiden naar een van beide polen trekken |
Ongeslachtelijke voortplanting | Door celdeling ontstaan nakomelingen met dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouder |
G₁-fase | Fase van de celcyclus tussen de M-fase en de S-fase |
M-fase | Fase van de celcyclus waarin de kerndeling en de celdeling plaatsvinden |
DNA-replicatie (DNA-synthese) | Van een DNA-molecuul wordt een kopie gemaakt |
Centromeer | Plaats op het chromosoom waaraan het gekopieerde DNA vastzit |
Profase | Eerste fase van de mitose, waarin DNA spiraliseert en het centrosoom verdubbelt |